God had beschikt, het was zover, hij gaf mij zelfs de moed erbuiten te blijven, kijkend, toeschouwer, alsof het niet met mij te maken had, of niet tegen mij gericht was.
          Meneer Couto staat hevig gesticulerend in onze keuken, vader zit op zijn gewone plek bij het raam, moeder met haar rug naar het fornuis.
           ‘Óf hij zorgt voor genoegdoening, óf hij krijgt een proces aan zijn broek!’ herhaalt hij voor de honderdste keer en niemand antwoordt, omdat er geen antwoord is.
          ‘Zeventig contos!...’ mompelt vader.
          ‘Nee…Het is geen kwestie van geld! Ik wil geen geld! Ik heb van niemand almoezen nodig… Maar óf hij geeft genoegdoening óf hij draait de cel in!’
          ‘Maar wie verzekert me dat hij het was?’
          ‘Dat verzeker ik! Dat verzekert mijn dochter! Op de avond van het feest… En het is geen geheim! Ze hebben hem mijn huis zien verlaten! Ik heb getuigen!’
          Moeder huilt. Vader ademt zwaar alsof hij het benauwd heeft, ik stil, ver, een vogel in een kooi. Meneer Couto in zijn jasje van alpacawol en streepjesbroek moet zijn winkel in aller ijl hebben verlaten.
          ‘Nou?’
          ‘Ik weet het niet!’
          Vader weet het niet. Niemand weet het. De ogen richten zich op mij, wachtend tot ik spreek.
          ‘Is het waar?’
          ‘Het is waar.’
          De winkelier wil niet meer horen, springt in blinde woede naar voren, grijp vader vast bij de revers van zijn jasje. ‘Ziet u nou wel! Ziet u nou wel!’
          ‘Goed… En nu?...’
          Zeventig contos is een hele som als betaling voor de maagdelijkheid van Célia. Maar het is de wet. Of trouwen.
          Het gesprek blijft steken in het middenregister van wat nu, laat we eens zien, maar meneer Couto is niet van plan te vertrekken zonder duidelijk, beslissend antwoord.
          Moeder, op van de zenuwen, houdt het niet meer vol: ‘Alleen een huwelijk.’
          ‘Huwelijk! Niks geen huwelijk, mevrouw! Mijn dochter laten trouwen met een zwerver, een man zonder toekomst!...’
          Vader barst uit, geeft een slag op de tafel en richt zich op steunend op twee handen, een gorilla die zich voorbereidt op de aanval, zodat de man verschrikt achteruit wijkt naar de deur, de armen gebogen voor zijn hoofd als bescherming voor de klap die uitblijft.
          ‘Eruit!’
          Moeder gaat tussen hen staan en hij hervindt zijn zelfverzekerheid, vat moed: ‘Hoezo eruit?
Ik ga pas weg als de eer van mijn dochter recht is gedaan!...’
          ‘Ga toch heen, man!... Verdween uit mijn ogen!...’
          ‘Ja, ja! Eruit! Makkelijk gezegd! En mijn dochter dan? Wie betaalt voor de schande?’

          

(uit Montedor - Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam, 1988. Vertaling: Adri Boon)