Tot mijn schande moet ik bekennen dat ik heel lang heb gedacht dat het leed van dieren me minder raakte dan dat van mijn medemens.
           Kennelijk was het iets wat ik mezelf wijsmaakte, of het resultaat van een zelfverdedigingsmechanisme van het onderbewuste - dat dan met de jaren zwakker wordt, want vandaag de dag kan ik het niet meer aanzien als een dier, hoe nederig ook, pijn lijdt.
          Hier in het dorp, te midden van mensen die gevoelloos zijn geworden door de eeuwenoude gewoonte zowel lastdieren en huisdieren als wilde dieren te mishandelen, moet ik mijn ogen sluiten, me doof houden en soms maar wegvluchten als iemand een hond begint te schoppen of een ezel met een stok bewerkt.
          Tussenbeide komen zou niet worden geaccepteerd. Niemand zou er iets van begrijpen en ik zou me onvermijdelijk tot mikpunt maken van hoon en spot, wat in zo'n kleine gemeenschap gevolgen heeft die te vergelijken zijn met die van het schervengericht uit de oudheid.
          Ik ben dus genoodzaakt me neer te leggen bij mijn lafheid, ik vermijd pijnlijke situaties zoveel mogelijk en slaag er zo nu en dan in de aandacht van de beul (die van beide geslachten kan zijn) lang genoeg af te leiden om het slachtoffer de kans te geven te ontsnappen of vergeten te worden.
          Maar het leven, met zijn eindeloze verrassingen, mag graag aantonen hoe zinloos onze inspanningen zijn. En zo kwam het dat ik vandaag, toen ik aan het einde van de middag bij meneer Arnaldo voor de deur bleef staan om een praatje te maken, onbekommerd de uitnodiging aannam om even naar "iets heel moois" te komen kijken dat hij binnen had.
          In de woonkamer nam ik plaats op een pompeuze bank, die afgedekt was met plastic. De zonwering was neergelaten en ik kon in het halfdonker niet veel om me heen onderscheiden.
          Mijn hartelijke gastheer liep naar de kast, nam er een fles port uit en twee glazen, die hij volschonk. We namen een slok, spraken over het warme weer, reumatiek, de minachting van doktoren voor de zieken en het verstandige besluit om te stoppen met roken, door ons beiden al jaren geleden genomen.
          We namen nog een slok. We bespraken hoe spijtig het is dat de bakkers geen roggebrood meer bakken, dat zo smakelijk is en zo gezond, en hoe dom het is van de mensen om geen uien, kool, tomaten en aardappels meer te verbouwen maar ze in de winkel te kopen.
          ‘En wat wilde u nu laten zien?’ vroeg ik toen het gesprek langdradig begon te worden.
          ‘Het is in de keuken, ik haal het even.’
          Hij stond op, zachtjes vloekend wegens de pijn in zijn rug, en was binnen een paar tellen terug met een houten kistje van hooguit twintig bij twintig centimeter en zo'n tien centimeter hoog. Eén zijde was afgesloten met fijn gaas.
          In die spelonk zaten, boven op elkaar, trillend, paniekerig piepend, de snavels wijd opengesperd van angst en benauwdheid en misschien ook van honger en dorst, vijf of zes jonge merels die meneer Arnaldo uit een nest had gehaald.
          Hij vond het grappig, zo bang als die vogeltjes waren, en wilde dat ik keek. Ik wendde gekweld mijn blik af en vroeg of het niet beter zou zijn ze los te laten. Hij lachte om die dwaze opmerking.
          ‘Maar ze kunnen helemaal niet vliegen. Ze zouden binnen de kortste keren dood zijn.’
          Daarna vertelde hij dat hij van plan was een nieuwe kooi voor ze te maken, want deze was te klein en ze groeiden snel. Maar uit andere jaren wist hij dat ze soms verlamd raakten door het gebrek aan beweging.
          ‘Weet u wat ik er dan mee doe?’
          Ik wilde het niet horen, maar meneer Arnaldo bleef me strak aankijken, wachtend op mijn aandacht.
          ‘Ik roep de kat en dan gooi ik ze een voor een op. En omdat ze fladderen is dat nog grappiger dan met een muis. Wilt u het zien?’
          Ik schudde van nee en in een wanhopige ingeving bracht ik mijn handen naar mijn borst, zonder te overdrijven.
          Meneer Arnaldo informeerde of ik het aan mijn hart had. Ik antwoordde van ja, dat ik soms last had van hartkloppingen. Gelukkig had de dokter gezegd dat het niet ernstig was.
          ‘Ah! Dokters!’
          Ik stond op en liep met de trage passen van een zieke naar de deur. De merels piepten nog steeds hartverscheurend. Meneer Arnaldo greep me goedhartig bij de arm, hij waarschuwde me voor de treden van de stoep, bood aan met me mee te lopen tot aan mijn huis.
          Ik bedankte, zei dat dat niet nodig was. En alsof het me nu te binnen schoot, vroeg ik hoe groot de nieuwe kooi voor de merels zou worden.
          ‘De merels?’ Uit zijn verraste toon en zijn getuite lippen bleek dat hij er al niet meer aan dacht. ‘Weet u, een goed gemaakte kooi, dat is zo'n werk. Ik denk niet dat het de moeite waard is. Ze zijn hier nu een week of twee, drie, ze kunnen vast niet op hun poten staan. Morgen of overmorgen zijn ze voor de kat.’

          

(uit Er is hier niemand - Uitg. Atlas, Amsterdam, 2005 - vertaling: Maartje de Kort)